Neem alles maar van me af, als ik mijn gedachten maar kan houden.
De zee is zout door alle tranen,
gelaten door de Lieve Heer.
Toen hij zijn toverstaf misplaatste,
en de mens had gecreëerd.
Drijvend op een zucht van verlichting,
zwevend, naar de plek der zielen.
Voor altijd, blijvend, permanent
van het omhulsel van pijn en verdriet gescheiden.
Drijvend op een zucht van verlichting,
zwevend, op je laatste reis.
Vertrokken naar de plek der zielen,
voor altijd.
Het pijnlijke omhulsel van leven verlaten,
op weg naar het eeuwige,
of naar het niets.
Maar vrij zoals je nu bent,
je eeuwige glimlach achtergelaten,
en de herinnering gedrukt.
Vlieg, zweef, drijf.
Op een zucht van verlichting
vormt jouw ziel de vleugels,
waarmee jij vliegen kan.
Naar je verlangens en je dromen,
en dan voor eeuwig rustend
in vrede.
Neem mij gevangen,
in een verlangen naar perfectie.
Laat mij niets meer zien,
dan het enige.
Neem mijn hoofd,
neem mijn gedachten.
En laat mij verhongeren,
om niet meer te voelen.
Wees niet zachtaardig,
wees niet lief,
maar onverbiddelijk,
tot het einde.
Gebroken wezen
zal niet eten.
Laat mij niet los,
beheers mijn controle,
die mijn lichaam verlangend wenst,
om mijn ik te overheersen.
Jij zal
mijn schaamte doden,
mijn honger stillen,
mijn eenzaamheid doen vergeten,
en mij langzaam laten sterven.
Ik verbleek naast haar mooie gedaante,
en naast haar lieve karakter.
Ze maakt iedere jongen smoor op haar,
zonder dat ze haarzelf niet hoeft te zijn.
Ik ben niets vergeleken bij die engel,
en dat zal altijd zo zijn.
Want niets of niemand zal mij ooit zien staan,
niemand wordt ooit verliefd op mij.
Want overal is die engel,
ja, overal... is zij.
In het zonnige zuiden,
dansend in het zand,
draait een meisje pirouettes,
eenzaam op het strand.
De silhouet draait mee,
die de avondzon verspreidt.
De wind waait zachtjes zoute geuren,
de wind die haar mooie dromen leidt.
De zee woelt driftig,
in de ogen van een vreemde.
Hij staart haar aan,
terwijl hij met z’n voeten in de branding blijft staan.
En hij vraagt,
laten we dansen,
op de tonen van de zee.
Ons wegvoerend,
op de zilte vleugels,
vliegend, met de wind mee.
Hij pakt haar handen,
en blozend knikt zij,
neem mij mee, en voer me weg,
op de vleugels van een vogel, zo vrij.
En ze dansen, en ze dansen,
en ze zweven hand in hand.
In het zonnige zuiden,
met z’n tweeën op het strand.
De zee is wild zoals jouw haren,
zoals jouw ogen het water zijn.
Waarin ik wil zwemmen,
waarin ik zal zinken,
als jouw hart van steen.
Ik zal verdrinken.
Droom zacht, mijn kleine hartendief.
Droom zacht, maar niet te diep.
Jij moet nog zoveel zien, mijn schat,
nog zoveel voelen in dit hart.
Jij moet nog merken hoe ik jou lief had gehad,
en nu veracht.
Jij moet dus zien, mijn lieve kind,
hoe ik sterven zal vannacht.
Slaap zacht, mijn lief, en droom,
je bekoorlijkste en zoetste dromen.
Nog heel even,
voor die boze zullen komen.
Zoals het licht speelt met jouw haren,
zoals jij speelt met je woorden.
Zo speel ik met mijn herinnering.
Jouw blikken kunnen doden,
jouw stem kan mij doen smelten,
jou weerzien mij doen sterven.
Niemand die mij ziet,
in dat hoekje van verdriet.
Verstopt onder een deken,
geweven uit draden van schijn.
Mijn ogen zullen dwingen,
mijn ogen dwingen angst af.
En ik zal niet stoppen eer ik heb gezien,
dat jij bang van mij kunt worden,
en vlucht.
Ik jouw dromen zal ik jagen,
pijlsnel als de wind.
Mijn ogen zullen volgen,
totdat jij mij bemint.
Jouw schuilplaatsen zijn niet veilig
voor mijn allesziende oog.
Omdat jij tegen mij loog.
Toe, blijf nog heel even,
in mijn mooie web gevangen.
Dan zal ik je omzwachtelen met mijn kwaad.
Je was gemeen,
dom vooral, om je te laten verleiden.
Nu zit je verstrikt in mijn uit woede gespannen draad.
Toe, stribbel toch niet zo tegen,
heus, het kan geen kwaad.
Ik zeg het je, je leven was toch al niets meer waard.
Gordijnen werden geopend,
het licht ontsnapte,
en mijn rugzak viel neer.
Zware boeken,
geschreven vol angst,
vol van mijn leven,
waar ik voorgoed afscheid van nam.
Ze laat me opbloeien als ze praat,
als ze kijkt, als ze gaapt.
Elke beweging die ze maakt,
prachtig.
Je wilde haar, je blauwe ogen,
je lippen stuk en ruw.
Het mooiste wezen dat bestaat,
alles waar ik naar verlang,
maar tegelijkertijd de haat.
Diegene aan wie ik mij zou geven,
jou die ik zo vertrouw.
De redder van mijn leven,
die mij het meest verafschuwt van allemaal.
Mijn gedachten doen pijn,
als ik ze herhaal.
Ik stop ze weg,
om te vergeten.
Diep in mijn hoofd gevangen,
tot het weerzien van jou.
Ik wenste dat ik zien kon,
en zag wat werkelijk was.
Dat ik horen kon,
en hoorde wat jij dacht.
Zo dichtbij,
maar toch zo ver weg,
als zij naast me zit.
Haar handen en haar haren,
haar gezicht.
Diep van binnen koester ik
de dingen die ik herinner.
Maar nu ik zo dichtbij zit,
niet meer zo goed herinner.
Het meisje waar ik nog van hou,
nu alleen een plaatje.
Een foto waar ik graag naar staar,
verborgen in een laatje.
De dag dat ik dichtbij was,
is kwijt en zoekgeraakt.
Nu ze zo ver weg is,
mijn hart versteend geraakt.
Mijn inspiratiebron is helaas
gisteren nog gestorven.
Samen met haar smart, die ze droeg,
onder haar veel te wijde T-shirt,
en haar veel te grote broek.
Het waren haar charmes.
Ik had het aan moeten zien komen,
haar blik werd overschaduwd,
terwijl ze zo vrolijk sprak.
Maar elke keer wanneer ze mij
met snelle blikken seinde,
wist ik dat zij diep van binnen brak.
Ik moest het toch gezien hebben,
dat het niet goed zat?
(Dacht ze.)
Haar wezen was mij dus
heel even ontschoten?
En ze zag niet dat ik vergeten was,
en haar naam steeds meer versprak.
Zag ze niet dat zij gemeen was?
Sterf maar alleen,
mijn lieve engel van de dood.
Lang geleden zo dierbaar,
maar nu je ziel vlood,
een je stem langzaam maar zeker
wegebt uit mijn leven,
ben je ook voor mij dood.
Tranen druppelen van haar wangen.
Natte ogen, vervuld met seinende berichten,
geschreven uit verlangen.
Met zoete regen en zout verdriet,
loopt er stilletjes een emmer over.
Maar niemand die het ziet.
Verdrinken zal ze in die vochtige bui.
En de brieven in haar ogen zullen ongeopend blijven.
Maar de wolken huilen wel om jou.
Gisteren verdronk ik,
in een eindeloos diepe plas.
Een water, stil en verlaten,
waar niemand was.
Visjes sabbelden aan mijn vingertoppen,
wier raakte verstrikt in mijn haar.
En zand omhelsde mij innig,
toen mijn lichaam zo was verzwaard,
dat ik de bodem raakte.
Hier lig ik nu,
als een waterprinses.
Voor altijd.
En ik herinner niets meer,
dan de belletjes
die ik voor het laatst blies.
Moeilijk is het voor iedereen,
maar moeilijker nog te zien.
Hoe iedereen het leven kan,
en jij aan de dood denkt, misschien?
Leven gaat verder,
en denken aan allerlei vluchtwegen
doet mij ook denken aan de dood.
Laf ben ik?
Maar dan ga ik maar laf dood.
Een eenzaam zieltje leefde in mij,
achter mijn blauwe ogen van glas.
Staarde zij, diep ongelukkig,
daar ik haar gevangenis was.
Ik was niet zoals het zieltje mij zou willen,
en ze verminkte me aldoor,
om de honger te stillen.
Haar verdriet was groot,
wij waren geen vriendinnen.
Het putte mij uit,
en ook zij ging niet winnen.
Maar nimmer liet zij
ook maar een enkele traan,
ook al leefde ze in mij
een ellendig bestaan.
Zij besefte dat ik,
haar last van het leven,
haar nooit het verlangde geluk zou geven.
Een onomkeerbaar plan,
smeedde het zieltje toen.
Om voor altijd dat lelijke lichaam weg te doen.
Mijn handen,
zij zijn niet gemaakt
om genialiteit mee te scheppen.
Mijn wezen
kan niet altijd krijgen
wat ze zou willen hebben.
Mijn hoofd
bedenkt geen dingen
die de wereld kunnen redden.
En voorspelt
ook niets
wat uit zou kunnen komen.
Nutteloosheid is geboren,
maar ik mag toch dromen?
Kom toch snel, mijn prins(es) op het witte paard,
voordat ik mij straks van kant heb gemaakt.
Ik stierf,
bij de maan,
bij de aarde.
Bij het water om mij heen,
stierf ik weg.
Alleen.
Vertel me
waar ik op wacht,
door verder te leven.
Vertel me
wat er van mij wordt verwacht,
eer dat geschenk mij kan worden gegeven.
Vertel me
wat ik verkeerd doe,
als ik zeg dat ik nu dood wil.
Aan niemand dicht ik dit poëzij,
betekenisloze woorden aan een lege ruimte.
Eenzame zinnen geschreven op papier,
die voorgedragen worden aan de eenzaamheid.
Zonder gevoel uitgesproken,
inhoudsloos...
Circulerend in een hele donkere
en verlaten atmosfeer.
Maar de woorden echoën,
en zullen nog even inhoudsloos naklinken.
Zoals ze voor hun dood ook al hadden gedaan.
Woorden blijven gevangen,
in het eeuwige blijven ze bestaan.
Voor ons allen komt die eenzame dood eraan.
Doodse en verlaten stilte,
mijn gedachten op papier.
In de eenzaamheid van hier,
sterf ik zonder,
maar met papier.
Een straaltje van zonlicht
viel door het open raam.
De vogels, in vrijheid,
die floten mijn naam.
Steeds meer de drang
er achteraan te gaan.
Steeds meer het gevoel
mijn armen, mijn vleugels, uit te slaan.
Mijn armen,
mijn leven,
mijn littekens ontbloot.
Nog een keer,
nog een keer,
nog één keer.
En dan niet meer.
Bloed vloeit
op mijn gevoelens weg.
Tot stilte is teruggekeerd.
Een wazige ik,
tevreden blik.
Op dat wat ik heb gecreëerd.
Van wolken droom ik,
vannacht ook.
Drijvend, vliegend,
gingen ze mijn raam langs.
En toen naar de hemel omhoog.
Maar niet voor ik mij had vastgegrepen,
en ik dreef en vloog.
Tot aan de sterren en de maan,
in vrijheid, heel hoog.
Neem mij mee,
als je kon.
Naar het einde van de wereld.
Dan dansen we,
alleen,
in de laatste stralen van de zon.
Vergeet mij niet,
mijn laatste woorden.
Gesproken nu mijn ziel vervliegt.
Vergetend en verlangend,
vlieg ik nu,
door de wolkenbrij.
Ik dromend,
en jij weggevaagd.
Uit de herinnering van mij.
Aan welke druppel ik me ook vasthoud,
ik stort weer neer.
Zinkend in de donkere diepte
van een onbekend meer.
Alleen sta ik op een rots,
niemand om mij heen.
Mijn hart zo vol verdriet,
maar mijn tranen van steen.
Ik kijk in de verte,
zonder iets te zien.
Enkel de zee die reikt naar niets,
wat ik eigenlijk ook niet verdien.
Red mij uit de greep van het leven,
mijn mooie blauwe zee.
Weg wil ik, op je schuimende golven,
voer mij met je mee.
En nog één laatste gedachte,
die mij pijnigt en bindt,
doet mij voor de laatste keer huilen,
voordat ik mijn vrede vind.
Ik zal sterven in haar armen,
haar armen die zich om mij heen zullen slaan.
Zo strak en verleidelijk,
zoals nog nooit iemand bij mij heeft gedaan.
Ik laat mij vallen,
en ik zink.
Zodat een koude vloeistof mij omsluit,
en ik verdrink.
Met een glimlach die nog speelt op mijn gezicht,
drijf ik heen, met haar wil mee.
En koester mijn allerlaatste ik,
de gedachte, geef mij maar aan de zee.
In vrijheid ben ik gestorven,
en op een eeuwige reis gegaan.
Ik zal rusten in haar diepten,
maar toch overal bestaan.
Een vreemd meisje
staart mij aan
vanuit de spiegel.
Een vreemd meisje?
Lelijk, bovendien.
En veel te dik
om zelfs maar ooit te passen
in het frame van perfectie.
Een beentje is kwijt,
een armpje gebroken.
Haar haren verbrand,
en een oog uitgestoken.
Haar lijfje besmeurd,
met onbekend vuil.
Mijn pop is gebroken,
vandaar dat ik huil.
Eenzaamheid is een doosje,
waar men moeilijk uit ontsnappen kan.
Dus blijf dansen,
want hij zal wachten dan.
Totdat de snelheid is afgenomen,
en hij meedansen kan.
In de spiegelwereld is alles andersom.
Daar wil ik naartoe, om mijn spiegel-ik te zien.
Van achter het glas en door het frame,
is geen schijn en geen bedrog.
Enkel de werkelijkheid te zien.
Maar het is niet ik die zit gevangen,
en een wit, verhongerd meisje
zit nog altijd voor het glas.
Te staren naar haar spiegelbeeld,
wat voor haar de dikke waarheid was.
Geen leugens,
geen schijn.
Maar de magere waarheid
is niet in mijn spiegel te zien.
Probeer te accepteren,
wanneer je ziet dat alle hoop vervlogen is.
Uit de ogen die eens zo vol waren van verdriet.
Leugens verweven
in een verhaal
vormen de basis van hun leven.
Feitelijk liegen we allemaal.
Maar de waarheid komt tot leven
wanneer een dappere man gaat staan,
om zijn verleden prijs te geven,
en een bekentenis wordt gedaan.
Wit gezicht
staart naar de maan.
Tralies vormen
nu haar raam.
Ik wenste dat ik zien kon,
en zag wat werkelijk was.
Dat ik horen kon,
en hoorde wat jij dacht.
In het doolhof van haar woede,
in haar huis van ongenade,
zal je verdwalen.
Doe geen moeite de weg te vragen,
of überhaupt nog te bewegen.
Zoveel gangen, zoveel wegen,
maar ze lopen allen dood.
Mijn hoofd voelt leeg, zodra ik papier heb om op te schrijven.
En als ik het moedeloos weer van me afschrijf,
schieten er weer zoveel pijnigende gedachten door mijn hoofd.
Maar zij laten zich niet opschrijven,
zij laten zich niet uitspreken.
Niets is zoals wij denken,
zoals de waarheid denkt te zijn.
De aarde draait niet om de zon,
maar de aarde draait om mij.
Want ik begeef mij in de ruimte,
ver weg van elk oppervlak.
Zonder aarde onder mijn voeten,
of geteisterd door zwaartekracht.
Geen afstand is te groot,
want vliegen is niet moeilijk.
Mijn lichaam mooi en bloot,
de aarde is verfoeilijk.
Mijn wereld vol van fantasie,
en mijn wereld vol van stilte.
Mijn stem dansend op een melodie,
hoorbaar in mijn ruimte.
Mijn dromen zijn mijn leven,
mijn leven slechts de dromen.
Van alle slechte mensen,
die wel draaien om de zon.
Mijn armen vliegen door de lucht,
mijn handen grijpen naar de maan.
Mijn onderdelen zwevend op die zucht,
van de mensen die blijven staan.
Gedwongen tot het dromen,
niet te blijven staan.
En verder fantaserend,
in zottigheid de eeuwigheid in te gaan.
Mijn armen grijpen naar de zon,
de hitte doet ze verdwijnen.
Zoals het allemaal begon,
zo zal het ook verschijnen.
Mijn gekte is de klucht,
mijn verleden een gerucht,
mijn zotheid een gebrek.
De mensen zullen blijven staan,
en denken, 'die is gek!'
Ik grijp naar de aarde, in mijn waanzin,
en houd het stevig beet.
Tegen de zwaartekracht in,
om te blijven staan.
Lachend, omdat de anderen niet verder komen
dan hun eigen bestaan.
En vrolijk zal ik zwevend in mijn gekte verdergaan.
Regen valt,
zoals wij mensen neergaan.
Steeds harder.
De regen die valt op de aarde,
steeds harder.
Wij vallen neer,
op de grond.
Uit het schimmenrijk vervlogen,
mijn gedachten uit de dood.
Het hellevuur verhitte mijn ogen,
verblindend bloedrood.
In het schimmenrijk vervlogen,
mijn gedachten uit de dood.
Het hellevuur verhit mijn ogen,
verblindend bloedrood.
Een graf,
van aarde,
tussen de wortels verstrengeld,
van een rozenstruik.
In de verborgenheid gehouden,
in de schaduw van een boom,
ligt mijn allerliefste,
mijn vriend.
Begraven,
in een kartonnen doos.
Alleen,
in een duistere diepte.
Beschreven vol verleden,
de ogen van mijn ik.
Opgeven,
ten grave gedragen.
Als bladzijdes konden schreeuwen,
zouden ze dat zeker doen.
Vaarwel dagboek.
Mijn woorden zijn even opgeraakt,
want jij bent eindelijk van mij.
Leven kan ik nu zonder ze,
en jij?
Woorden zijn krachtig,
maar wat ze al niet kunnen doen
wanneer je ze niet uitspreekt.
Je hart is je geweten,
dat je moet vinden.
Diep in je lichaam begraven,
je geweten zit gevangen,
achter tralies van witte ribben,
smekend om hulp om gevonden te worden.
Maar als jij je hart weet te vinden,
zal het ophouden met zijn gejammer.
Het zal voor jou een nieuwe wereld openen,
waar jij in strijdt tegen al wat slecht is.
Er was eens een meisje
met blond haar.
Ze wandelde mij voorbij,
zomaar.
Ze lachte als een engeltje,
met oogjes vol pret.
Ik vroeg naar haar naam,
en toen zei ze het.
Nu weet ik hoe het meisje
met de blonde haren heet.
En ik weet zeker,
dat ik dat nooit meer vergeet.
Vlieg,
tot aan de hemelen.
En koester dan de sterren
in je witte manen.
Je herinneringen bewaren,
en voor eeuwig de aarde verlaten.
De mensen achterlaten,
die dan elke nacht
een grote ster vol liefde zien stralen.
Ik zeg iets niet.
Niet om niet te vertellen, maar om te zwijgen,
omdat haar ogen dat zeggen.
De stilte in haar ogen dwingt kille momenten af.
Haar luisterend oor is voor altijd dichtgeslagen.
Haar handen voor haar op schoot.
Niet één glimlach, die wij eens een keer zagen,
toen het haar dag was.
Zij heeft haar troon eenmaal bestegen.
Zij zweeft rond in haar eigen fort van ijs.
Haar kille ogen staan alert in de bevroren regen,
teruggetrokken in haar paleis.
Vastgevroren houdt zij alles in de gaten.
Prikkende naalden steken als ze naar je kijkt.
Haar mond vertrokken, en een gezicht zo wit,
dat als rijp wonderschoon aan je gedachten blijft kleven.
Onbereikbaar en ver afgelegen ligt haar wereld,
zo wit als sneeuw.
De koude tot in de ziel doordrongen,
en alles is slechts hard en kil.
Vertel mij toch, mijn ijskoningin,
waarom zo grimmig?
Zo gevoelloos als jij spreekt,
en meedogenloze blikken,
naar een hart dat breekt.
Hoe kan ik je redden
van de sneeuwstorm in je hoofd?
Wat kan ik je geven
om jou van je ijzige plek te doen loskomen,
zodat jij verder kunt met leven?
Jij was een kat,
met een witte snoet.
Gestreept, bruin en zwart,
verscholen in de bosjes, zo dichtbij
Je open oogjes keken dof vooruit,
de oogleden vastgesmolten aan je vacht.
Je pootjes stijf en slap tegelijk,
over de rand van de helling hangend.
Jij was niet onopgemerkt gebleven,
jouw verdwijning was bekend.
Een mooi strikje om je nek,
dat je einde bepaalde.
Wie was jij?
Ik weet niets van dat.
Maar dood ben je,
jij opgehangen kat.
Mensen zijn je komen redden,
je lichaam levenloos en dood.
Je ziel al lang opgestegen,
naar het rijk van de dood.
Het touw, jouw hals omknellend,
houdt zich nog even vast.
Niet weg willend bij het struikje,
waar jij zo even lag.
Toch losgestrikt,
jouw naakte lichaam bloot.
Jouw lichaam verrottend,
jouw lichaam zo dood.
I search for a sparkle in your eyes,
but all I see is tiredness.
Deep gray oceans,
of salty, wet drops.
Stuck in the angle of your eyes,
that sigh for something you search for,
but can't find.
Will you come and rescue me?
I need you,
for I am stuck.
Somewhere in that deep black hole,
of my lonesome heart.
Please don't go,
don't leave me here alone.
I still need to show my scars.
Please don't go.
I won't survive
the next time
you'll leave me behind.
Will you stay
and watch the rain?
How it will mix with my blood,
that will be flowing out of my open vein?
Be there with me,
and see how it all will run dry.
The sun will come up,
and I will be alive.
Because you will not have broken
an already broken heart.
I'm singing on the moon, to the people passing by.
I'm singing myself to sleep, so lonesome am I.
They don't see I'm hanging on the edge of a cliff.
Just think that I'm acting like a clown.
But my rope started breaking, and I will soon fall down.
See me now, and hear me.
How can you ignore the falling leaves?
I see you, and you could see me.
But why aren't you looking at me?
Finally the storm arrives, and lava will almost burst out.
The earth is aching.
Ashes fly, and the smell of anger will cut into peoples' lives.
They will beg and they will shout.
Hands are held high into the sky,
whispering words of faith.
People worrying, trying,
but that would be too late.
And I'm singing on the moon, to all those people looking.
And I'll say, yeah, that's me hanging on the point of breaking.
And I will soon be free.
Amen.
God, please have some mercy.
I'm just a silly girl,
who thinks the world is easy.
But it isn't.
She thinks she can handle all those things,
without weeping, without tears.
She hasn't seen all of it,
not yet, not yet.
So please don't make it too hard,
please don't make it too long.
And let that girl in.
In heaven.
Walk over the bridge,
walk through the gate.
The gate that you lock,
to forget all you hate.
Follow the path.
Walk to your future.
Leave to forget.
My name is nobody,
because I'm no one.
Don't try to help me,
don't feel sad for me.
And forget me when I'm gone.
I packed my suitcase.
No future for me.
I just can't stay here.
Don't feel sorry for me.
I want to be free.